Het scriptorium lag meestal dicht bij de bibliotheek
en was dikwijls de enige ruimte die apart kon verwarmd worden. Soms
bestond het scriptorium uit een aantal kloostercellen. In de armste
kloosters bevond het scriptorium zich in de clausuur (niet voor iedereen
toegankelijk deel van het klooster).
Elke kopiist had een stoel (dikwijls schreef
hij ook rechtstaande), een lessenaar (soms met twee schuine scharnierende
werkbladen als hij aan twee manusripten tegelijkertijd werkte), een
aantal ganzenveren, waarmee hij per dag ongeveer 4 foliovellen (35-50
cm hoog en 25-30 cm breed) kon beschrijven.
a) Op de bovenste lessenaar
ligt een opengeslagen boek. Dit boek wordt door de kopiist
(waarschijnlijk de vertaler Jean Michot of een van zijn schrijvers)
overgeschreven
op een vel perkament.
b) Onder de reeds geschreven lijnen zie je een aantal
getrokken lijnen, waarop de kopiist (Jean Michot zelf?) zijn tekst
zal schrijven.
c) In de linkerhand houdt hij het instrument (een
mes?) vast waarmee hij deze lijnen heeft getrokken.
d) Er slingeren overal boeken rond:
op de grond, in de open lade, in de kast onderaan.
e) In de open lade bovenaan ligt een bril ...
Miracles de Notre-Dame,
dl. 1,Oudenaarde, Jan Tavernier, ca. 1456. Parijs Bibliothèque Nationale,
ms. fr. 9198, fol. 19.